Thomas en ik waren spiegels van elkaar. Twee gezichten en één blik. Als hij lachte, voelde ik het in mijn wangen. Als ik struikelde, reikte zijn hand. We begrepen elkaar zonder woorden. Ik kan me niet heugen dat ik in gedachten woorden over hem vormde. Misschien dachten we sowieso niet zoveel aan de ander, maar waren we er gewoon. Allebei. Onze kindertijd was een choreografie van gedeelde geheimen, ondeugende streken en spelletjes op de werf.
Een tik op het raam schrikt me op. Ik zie een uitnodigende en tegelijk vragende blik. Met een gebaar jaag ik de man weg. Terwijl ik de man in de avondschemer zie wegsjokken, denk ik aan onze zeldzame ruzies. We vochten als katten en maakten het steevast goed met een knipoog. Niemand kon ons uit elkaar houden, behalve wijzelf. Zijn schaduw was mijn houvast.
‘s Zomers speelden we bij het water. De zon brandde op onze schouders terwijl we steentjes lieten dansen over de golven.
‘Alles draait om de juiste hoek en het goede moment,’ leerde hij me lachend. We sprongen in het koude water en als we dan samen de schok deelden en hij lachte, wist ik dat ik niet alleen was.
Er waren dingen die alleen wij wisten. De geheime schuilplaats achter het schuurtje, de losse plank in de schutting. Hoe je op het dak kon klimmen zonder betrapt te worden. We deelden onze dromen en angsten en fluisterden in het donker over de toekomst. Hij wilde heel graag astronaut worden.
‘Dan kan ik de wereld van boven zien,’ zei hij. Ik knikte, maar wist dat ik altijd met beide voeten op de grond zou blijven. Zijn dromen vlogen hoger dan de mijne. Toch zweeg ik, want als Thomas droomde was alles goed. Tijdens zijn dromen leek hij echt gelukkig.
’s Avonds, als de zon laag stond, speelden we schaduwspel. Onze armen werden draken, onze benen lange spinnenpoten op de muur. We verzonnen verhalen waarin we helden waren, sterker dan iedereen. Onkwetsbaar. Het duurde even voordat ik begreep dat zijn schaduw steeds vaker langer werd dan de mijne. Dat hij verder rende, hoger sprong. Dat er soms iets donkers in zijn ogen lag als hij dacht dat ik niet keek. Ik zei niets. We waren tweelingen. Als hij iets voelde, voelde ik het ook.